Tot ver in de negentiende eeuw was Nijmegen vanwege haar strategische ligging aan de Waal een vestingstad. Nijmegen was al eeuwenlang ommuurd door een stadswal. Deze wal was te vinden op de plaats waar zich de Walstraten bevinden in het centrum van Nijmegen.
Door Sarah Albers
De situatie in de stad was erbarmelijk; het Nijmegen van die tijd wordt omschreven als een vieze, stinkende stad waar pest en cholera vrij spel hadden. Er was grote behoefte aan ‘licht en lucht’. Er was de gemeente dan ook veel aan gelegen de stad uit te kunnen breiden. Maar alles wat buiten de vestingmuren viel, waaronder Nijmegen-Oost, was schootsveld. Hier mocht dan ook niet worden gebouwd. Dit veranderde na het van kracht worden van de Vestingswet in 1874. Deze wet maakte het de gemeente Nijmegen mogelijk de vesting te kopen van het rijk, de muren te slechten en de wallen te egaliseren. Hiermee lag de weg naar stadsuitbreiding open.
Bouwtekening uit 1895, het hoogtepunt van de Neo-renaissance in Nijmegen. Deze tekening werd gebruikt bij de aanvraag van een vergunning om te bouwen aan de Berg- en Dalseweg. Het betreft hier twee maal een boven en een benedenwoning.
In Nijmegen werden vanaf dat moment diverse plannen gemaakt voor de bebouwing van het buitengebied. De plannen werden daarbij in grote mate beïnvloed door de Parijse en Brusselse stedebouw. Het plan van de Haagse ingenieur Bert Brouwer schopte het uiteindelijk het verst. Het Keizer Karel-plein (naar het voorbeeld van het Place de l’étoile in Parijs), ‘de singels’, waaronder de Canisius- en de Oranjesingel, maar ook de Groesbeekseweg hebben hun huidige vorm gekregen dankzij het plan van Bert Brouwer.
Op deze manier werden tevens voor een deel de contouren van onze wijk bepaald. De straten en wegen uit dit plan werden in de laatste jaren van de negentiende eeuw bebouwd met voornamelijk luxueuze villa’s en herenhuizen. Dit verschijnsel, ook wel stadsuitleg genaamd, bepaalt nog steeds voor een belangrijk gedeelte het aangezicht van Nijmegen. Voorbeelden van woningen uit die tijd zijn niet alleen te vinden aan de randen van de wijk, maar bijvoorbeeld ook aan de Berg en Dalseweg. Deze woningen bieden een imposante, maar toch ook uniforme aanblik. Deze bouwstijl wordt door mevrouw dr. Ineke Pey omschreven als ‘neo-renaissance’. Deze stijl grijpt terug op de zestiende en zeventiende eeuw; belangrijke kenmerken zijn trapgevels, witte ‘speklagen’ en tufstenen.
Wijkgenote Ineke Pey doet sinds ruim drie jaar voor de Vrije Universiteit in Amsterdam onderzoek naar de bouwstijl van woonhuizen in de negentiende eeuwse stadsuitleg van Nijmegen, Utrecht en Groningen. Voor haar onderzoek maakte zij onder meer gebruik van bouwaanvragen en notulen van de gemeenteraad uit de periode van 1875-1900. Tegen de verwachting van Ineke Pey in kan de uniformiteit in bouwstijl niet worden verklaard vanuit welstandseisen die de gemeente aan de nieuwe woningen stelde. Welstand werd in die tijd voornamelijk als privé-aangelegenheid beschouwd. De gemeente stelde slechts eisen aan de hoogte van de woningen (minimaal 8 meter, zodat er geen arbeiderswoningen gebouwd konden worden), de grootte van de voortuin en de hoogte van de hekjes (1.20 meter) daaromheen. Volgens kunsthistorica Ineke Pey was er in de late negentiende eeuw sprake van een grote bevolkingstoename èn een groeiende welvaart.
Men wilde vooral een welgesteld publiek voor de nieuwe woningen aantrekken in verband met belastingopbrengsten. Daarbij was geld lenen in die tijd geen probleem. Hierdoor ontstond een grote vraag naar woningen in de stadsuitleg. Gevolg daarvan was dat er grote aantallen woningen moesten komen. Daarbij werd slechts zelden een architect ingeschakeld. De bouw van de statige herenhuizen en villa’s was voornamelijk het werk van “beunhazen”, aldus Ineke Pey. Deze beunhazen haalden hun inspiratie voornamelijk van ‘plaatwerken’, waarmee ‘voordeur model A’ kon worden gecombineerd met ‘kozijn model B’ en wellicht met ‘balkon model C’.
De vergelijking met de hedendaagse Vinex-locaties, waar toekomstige bewoners kunnen kiezen tussen een huis in model A, B of C en verder weinig tot niets hebben in te brengen, dringt zich op. De bewoners van de huizen hadden ook toen niets in te brengen in de bouw van de huizen. De huizen waren over het algemeen bestemd voor de verhuur en werden zelden bewoond door degene die opdracht had gegeven tot de bouw van de woning. Ineke Pey vergelijkt ze ook wel met “projectontwikkelaars” en “huisjesmelkers”.
De huurprijs van een grote villa bedroeg in die tijd tussen de 900 en 1000 gulden per jaar. Wanneer men zich bedenkt dat het loon van de gemiddelde arbeider zo’n 16 cent per uur bedroeg waren dat toch forse bedragen. Deze huizen, ooit gebouwd door ‘beunhazen’, bevinden zich tot op de dag van vandaag nog in het hogere segment van de huizenmarkt. Van de hand van Ineke Pey zal omstreeks maart 2003 een boek verschijnen met betrekking tot dit onderwerp. Het boek verschijnt in de reeks ‘Cultuur-historische studies’ van Monumentenzorg en zal worden uitgegeven door uitgeverij Waanders in Zwolle.