Als je naar de entree loopt van het Afrika Museum en je kijkt naar rechts, dan zie je een villa van verduurzaamd hout in een lichte kleur. Hier wonen de paters van de Congregatie van de Heilige Geest, oprichters van het Afrika Museum in Berg en Dal.
Tekst: Wilmy Smeets, fotografie: Marc van Kempen
Deze paters worden ook wel ‘spiritijnen’ of 'spiritanen' genoemd. Er wonen nu vijf paters. Met ‘huiseconoom ‘Albert de Jong, bijna tachtig jaar, praat ik over de geschiedenis van het huis, het museum en het doel van het museum toen en nu. De Jong werkte dertig jaar als docent kerkgeschiedenis aan het Jordan University College in Morogoro, Tanzania en het Tangaza University College in Nairobi, Kenia. Momenteel is hij assistent voorganger in de Ontmoetingskerk van Dukenburg, verder bestudeert en schrijft hij over kerkgeschiedenis van Oost-Afrika.
Als de voordeur open gaat, verwacht ik niet dat het huis binnen veel donkerder en klassieker is, met donkere eiken meubels, houten bewerkte plafonds, muren en vloeren, massief houten trap, kortom het is hout wat de klok slaat in een donkerbruine kleur. De buitenkant blijkt in de jaren 70 van de vorige eeuw helemaal opgeknapt en voorzien van duurzaam hout.
Het ruikt er om 14.00 uur al heerlijk naar warm eten, dat wordt klaargemaakt in de gezellige refter: kip op Afrikaanse wijze, met aardappels en tomaten. Het zal nog vierenhalf uur stoven in de oven voordat de huisgenoten aan tafel gaan.
De Jong leidt ons rond en laat ook zijn eigen ruime zit/slaapkamer zien, met behalve een bed een grote boekenwand, een bureau en een zitje voor enkele personen. Aan twee kanten kijk je in het groen van het park van het Afrika Museum. Nu is het een ruim huis voor het aantal bewoners, maar ooit woonden er veel meer paters. “Zelfs in het koetshuis, dat nu als restaurant dienst doet, woonden paters,” vertelt de Jong.
Baron Van Voorst tot Voorst koopt het houten huis als ‘bouwpakket’ op een architectonische wereldtentoonstelling in Berlijn. in 1924 komt het pakket per trein naar Nijmegen. Daar laat hij het weer opbouwen en doopt het 'Villa Oostermeerwijk'. Na de oorlog heeft de internationale, in Frankrijk opgerichte, congregatie een nieuw huis nodig in Nederland en koopt de villa en het perceel van de baron voor paters in opleiding, maar ook gepensioneerde en zieke paters. Alle paters van de congregatie worden uitgezonden in die tijd naar Afrika; bij terugkomst of als ze ziek zijn gaan ze naar Berg en Dal. Ten tijde van de koop wordt het huis verhuurd aan de Groesbeekse Tehuizen, het duurt ruim drie jaar om een goede andere plek te vinden voor de huurders. In 1954 verricht de burgemeester van Groesbeek de opening van het huis voor de congregatie.
Zo’n huis en perceel zijn een heel bezit, maar de onderhoudskosten waren in de die tijd ook al hoog en de congregatie is niet rijk. Er moet op een of andere manier geld in het laatje komen. Het bestuur besluit dan ook om geld te gaan verdienen met het tentoonstellen van gekregen en verzamelde kunstobjecten uit Afrika. Een deel van het huis wordt ingericht als museum en de paters doen het beheer, de verkoop van kaartjes, de promotie e.d. allemaal zelf. De opzet slaagt, de toeristen komen van heinde en verre. De paters breiden de verzameling steeds uit en al gauw wordt de collectie te groot en de villa te klein. [de Jong zegt dat alle kunst is gekocht en gekregen, dit in verband met recente ophef over gestolen kunst, red.].
In de ruime tuin komt een nieuw museumgebouw, dat later nog een paar keer wordt vernieuwd. De groei van de bezoekersaantallen gaat door en het beheer vraagt steeds meer professionaliteit. De paters geven het beheer eerst deels en later - in de jaren zeventig - helemaal uit handen, de administratie blijft nog wel een tijd lang gevestigd in de villa. Het museum huurt nu het gebouw en de grond van de paters.
Maar de kosten van onderhoud aan gebouw en terrein blijven, ook nu, en het kost de congregatie veel tijd en kopzorg. Hoewel ze het museum heeft gesticht, zoekt de congregatie daarom een koper voor het geheel, ze wil zich weer geheel gaan toeleggen op evangelisatie.
Gebeurt dat dan nog heden ten dage, vragen wij ons af. “Jazeker”, is het antwoord van De Jong, “Maar dan nu in omgekeerde richting. Wij gaan niet meer naar Afrika toe want de Afrikanen runnen hun eigen kerk in de vroegere missiegebieden. Afrikaanse paters komen nu naar het huis in Berg en Dal voor een opleiding, om daarna hier in de regio te werken als pastoraal medewerker.
En wat betreft het doel van het museum, is er verschil tussen toen en nu?
“Het doel was bij de oprichting het zichtbaar maken van en een venster bieden op de Afrikaanse mensen en hun cultuur, gebruiken, zeden, gewoonten, geloof. In die tijd hadden de meeste mensen in Nederland daar geen idee van en de paters wilden op die manier de kennis vergroten en de blik verbreden van de Nederlanders en hen kennis laten maken met de mensen voor wie en met wie ze werkten. Ze brachten toen ook een eigen tijdschrift uit. Het doel van het museum is steeds meer en uiteindelijk helemaal losgekoppeld van het missiewerk, het museum is meegegaan in de tijd”, zo vertelt De Jong. “Het doel is echter nog steeds een venster bieden op de Afrikaanse mens en cultuur, maar dan anno 2021.”
Ik kom zelf regelmatig in het Afrika Museum en bij elk bezoek word ik weer gegrepen door de kleur, dynamiek, kracht en veelzijdigheid van die Afrikaanse cultuur en de mensen.