Tegenwoordig spreid ik mijn armen als ik een vriend of familielid wil begroeten. Dan is maar meteen duidelijk dat ik blij ben je te zien, maar niet zit te wachten op een paar zoenen, een hand of een van die nieuwe coronabegroetingen. Ellebogenwerk heb ik vanaf het begin raar gevonden: die botjes tegen elkaar tikken voelt zo hard en kil. De voettik is haast nog gekker. Je emotie zit ergens daar boven, niet laag bij de grond. Oké een gezellige boks, vooral met kinderen die niet altijd op een knuffel zitten te wachten, is helemaal prima.
Maar ik ben blij van het ongemakkelijke zoenen af te zijn. Twee of doen we er drie? Aan welke kant begin jij? Voor je het weet bots je met de neuzen tegen elkaar, beland je achter iemands oor of in het haar, of krijgt alleen wat lucht langs je wang geblazen. Het voelt plichtmatig. Terwijl een knuffel, tja, hoe zeg ik dat, is warm, zacht en vertrouwd. Je kunt zelf bepalen hoe lang en stevig je hem maakt. En je voelt beter aan wat die ander fijn vindt.
Bij een vreemde of een vage kennis voel ik me het meest senang bij een soort boeddhistisch gebaar met gevouwen handen en een klein hoofdknikje. Soms leg ik een hand op mijn hart. Ik hoop dat we dit overhouden aan die crisis. Dus als je me op straat tegenkomt en ik spreid mijn armen, weet je dat ik je graag zie (of degene die vlak achter je staat).