Nijmegen, 24 december 1890. De strenge vorst is vroeg ingevallen en houdt al weken aan. Door het ijzingwekkende winterweer ligt de aanvoer van voedsel grotendeels stil: de Waal ligt dicht met ijsschotsen en langs het spoor zijn alle wissels vastgevroren. Maar een op de vijf woningen in de benauwde benedenstad heeft een houtkachel. Tientallen Nijmegenaren zijn al gestorven van kou en honger, terwijl de winter nog maar net is begonnen. Een schip uit Harlingen met aardappelen ligt al weken vast aan de Waalkade, maar de loopplanken zijn ingetrokken.
Schipper Riemer weigert namelijk zijn lading te lossen uit solidariteit met de Friese veenarbeiders, die staakten vanwege van hun tochtige plaggenhutten. De stakers werden daarna massaal ontslagen en hen werd ook werk geweigerd door de aardappelboeren. In deze strenge winter betekent geen inkomen bijna een doodvonnis voor bijvoorbeeld veenarbeider Sake, de broer van de schipper.
Burgemeester Bijleveld geeft opdracht om de werkweigering van de Friese schipper te breken: Nijmegen staat immers te springen om eten. Commissaris Reijdals roept wachtmeester Tjeerdsma in de Waag bij zich: “Wij zijn een godvrezende en gezagsgetrouwe natie, die Friese rooien zijn ratten. Je mag met scherp schieten als het nodig is, het zijn toch goddelozen. Die Domela is een kind van Satan.” Zijn wachtmeester probeert nog iets: “Het is Kerst?! En Domela is een Kamerlid, dan doen wij dit werk toch ook namens hem?!”.
“Tjeerdsma, ik dacht dat je wijzer was: hij ondermijnt de pijlers van onze samenleving; God, gebod en Oranje. Dwing die Friezen op de knieën, die vreemde eigenheimers!”
Vier politiemannen benen in ferme pas naar de Waalkade. Als ze langs het weeshuis aan de besneeuwde Begijnenstraat lopen, krijgt Tjeerdsma een ingeving. Hij gaat naar binnen en is een kwartiertje later weer terug met een meisje van zes aan zijn hand. Hij heeft haar een sjaal van zichzelf omgedaan.
Het is een wonderlijk tafereel op die witte, lege Waalkade, terwijl het duister invalt: een klein meisje, in een grof linnen boezeroen, staat naast vier dik aangeklede politiemannen, met karabijnen bewapend. De Friese schipper wordt aan dek geroepen. Met zijn verwilderde baard hangt Riemer over de reling.
“Wil je wat vragen aan de schipper”, vraagt Tjeerdsma aan het meisje.
Ze kijkt met grote verbaasde ogen omhoog en zegt niets.
“Toe dan, je zou toch wat vragen?” herhaalt de wachtmeester, die haar een kleine por in de rug geeft. Niks.
“Hoe heet je eigenlijk?”, probeert Tjeerdsma.
“Maria, mar heit en mem neamden my Baukje”, zegt ze zacht. Toch wordt het verstaan.
En zo kwam Nijmegen voor die bitterkoude kerst aan een lading aardappelen, zonder dat er bloed vloeide…